Présent — hebben
Personne | Forme | Exemple |
---|---|---|
ik | heb | Ik heb tijd. |
jij/je | hebt | Je hebt geluk. |
hij/zij/het | heeft | Hij heeft een auto. |
wij/we | hebben | We hebben honger. |
jullie | hebben | Jullie hebben een idee. |
zij/ze | hebben | Ze hebben les. |
Notes
Inversion en question : Heb je tijd?
← Précédent • Suivant → • Hub grammaire