Niveau : A1 • Catégorie : Grammaire

Présent: zijn/hebben

Explications en français, exemples néerlandais naturels, 100% originaux.

« zijn » — être (présent)

Formes clés au présent :

PersonneFormeExemple
ikbenIk ben thuis.
jij/jebentJe bent blij.
hij/zij/hetisHet is warm.
wij/wezijnWe zijn klaar.
julliezijnJullie zijn hier.
zij/zezijnZe zijn laat.

En question avec inversion : Ben je moe?

« hebben » — avoir (présent)

PersonneFormeExemple
ikhebIk heb tijd.
jij/jehebtJe hebt geluk.
hij/zij/hetheeftHij heeft een boek.
wij/wehebbenWe hebben honger.
julliehebbenJullie hebben een idee.
zij/zehebbenZe hebben les.
À pratiquer :

Suivant → • Hub grammaire