Introduction
Bases du présent des auxiliaires néerlandais. Conjugaisons, emploi, inversion et placement dans la phrase.
Tableaux essentiels
| Personne | zijn | hebben | Exemple NL |
|---|---|---|---|
| ik | ben | heb | Ik ben student. / Ik heb tijd. |
| jij/je | bent | hebt | Je bent moe. / Je hebt een boek. |
| hij/zij/het | is | heeft | Zij is thuis. / Hij heeft honger. |
| wij/we | zijn | hebben | We zijn klaar. / We hebben les. |
| jullie | zijn | hebben | Jullie zijn laat. / Jullie hebben een idee. |
| zij/ze | zijn | hebben | Ze zijn hier. / Ze hebben tijd. |
Question: Ben je klaar? / Heb je tijd?
Emploi & astuces
- zijn pour l'identité, l'état, le lieu; hebben pour la possession, les sensations (faim, soif).
- En tête de phrase, inversion: Vandaag ben ik thuis.
Entraînement
- Lis les exemples à voix haute, puis réécris-les avec d’autres sujets/temps/lieux.
- Fais 10 phrases personnelles et vérifie l’ordre des mots (V2).
- Passe au(x) quiz ci-dessous pour valider.